Zo schrijven…
Schrijven als Dimitri Verhulst. Jonglerend met woorden zonder er één te laten vallen.
‘Toen ik daags nadien om mijn krant liep – slenterde is een beter woord – werd ik langs de Place des Palais getroffen door de aanblik van een ouder vrouwtje dat haar kampement reeds had opgetrokken langs de rand van de weg. Het was op dat moment nog net iets meer dan drie weken aftellen tot de komst van de Allerhoogste, maar deze dame liet er dus geen gras over groeien en had alvast postgevat in een opklapbaar strandzeteltje, bewapend met een frigobox, een kleine caddie gevuld met conservenblikken, en een tamelijk groot portret van de Heer waarvan ik niet wist of het een plensbui zou overleven. Op een kartonnen bord had ze geschreven: Heer ik ben niet waardig dat Gij tot mij komt, maar Ge zijt tóch gekomen. Dank U.‘ (uit: ‘De Intrede van Christus in Brussel’, 2011).
Schrijven als Simon Carmiggelt. Een complete vertelling in een luciferdoosje stoppen, in een enkel woord een mens, een poes, een hond, een situatie schetsen zonder rafelranden na te laten. ‘De Nederlander bestaat niet’, zei koningin Maxima (toen nog prinses) in een poging Nederlanders te vertellen dat ze moesten openstaan voor de komst van migranten uit andere culturen. Ze had Carmiggelt moeten lezen.
‘Ze prutste iets onder de toonbank en opeens kwam er muziek binnenvlinderen met Trenets stem. Douce France… De platenwinkel vulde zich met iets dat vlak naast een vriendelijk soort poëzie gelegen had. Ik keek naar het meisje, haar gezicht had de trieste starheid van zo-even helemaal verloren. Toen ze opkeek ontmoetten onze blikken elkaar en zeiden: dag juffrouw, een mooi dagje, ja meneer, zegt u dat wel. De barricade die ons scheidde, was door de muziek, was door de muziek weggedanst. We waren een beetje uit, samen.’
(uit: ‘De Meisjes’ uit de bundel ‘Vergeet het maar’, verzamelde ‘Kronkels’, 1957).
Schrijven als Stijn Streuvels.
‘Al op ene nacht lag de wereld witgesneeuwd. Bij het aanbreken van de morgen waren de landen toegedekt, zodat nergens een loveerke groen, of een tikkelingske kleur meer te zien was – zo ver ogen dragen konden, was het al één witte evenheid. De sneeuw, de lucht zat er vol van. Omhoog, uit de grijze hemel, runselden en wervelden de vlokken als donkere kruimels, krieuwelden daar rond als een muddenzwerm; maar beneden was ’t een spelen en wentelen als van dartele, witte vlinders, zacht, wattige brokken die gruisdikke dooreen draaiden, robbelden op en neer, of in schuine val van overdwars wevende draden, ten gronde schoten en daar stil, geruisloos, dood gingen liggen op op de dikke, donzige, witte vacht.’ (Over een sneeuwbui, het begin van het korte verhaal ‘Het Kerstekind’ uit 1911).
Schrijven als John Steinbeck. Druiven der gramschap, Voor een onbekende God, Ten oosten van Eden, Op reis met Charley, Goede donderdag, en Cannery Row, het verhaal dat zich afspeelt in Monterey ten tijde van de Grote Depressie. De vissersplaats leeft van de productie van ingeblikte vis. Het verhaal wordt verteld aan de hand van wonderlijke personages aan de randen van de samenleving, zoals kruidenier Lee Chong, hoerenmadam Dora Flood, werkloze Mack en zeebioloog Doc.
‘Cannery Row in Monterey in California is a poem, a stink, a grating noise, a quality of light, a tone, a habit, a nostalgia, a dream. Cannery Row is the gathered and scattered, tin and iron and rust and splintered wood, chipped pavement and weedy lots and junk-heaps, sardine canneries of corrugated iron, honky-tonks, restaurants and whore-houses, and little crowded groceries, and laboratories and flop-houses. Its inhabitants are, as the man once said, whores, pimps, gamblers, and sons of bitches, by which he meant everybody. Had the man looked through another peep hole he might have said Saints and angels and martyrs and holy men, and he would have meant the same thing.’ (uit: Cannery Row, 1945)
En dan een krabbelaar in de marge, een amateurauteur, polsstok in de hand, blik op de lat die Verhulst, Streuvels, Carmiggelt en Steinbeck op onbereikbare hoogte hebben achtergelaten. Kijk hem springen, keer op keer, weer niet gehaald, nog niet tot de helft. Maar laat hem gaan, hij heeft er lol in en doet er niemand kwaad mee.
Hoge verwachtingen
Morgen schrijf ik Julius. Het is tijd. Julius moet het weten. Te lang heb ik verzuimd Julius te informeren over mijn bevindingen alhier. Het is niet dat Julius zal lezen wat ik hem schrijf, of – laat ik me zorgvuldiger uitdrukken – het is bepaald niet zeker dat Julius zal lezen wat ik hem schrijf. Per slot van rekening is de verstandhouding tussen Julius en mij een onbestemde. Het is niet alleen de vraag hoe goed wij elkaar kennen, het is zelfs niet helder óf en hoe vaak wij elkaar getroffen hebben. Ik heb er in elk geval geen actieve herinneringen aan. Ik kan ook niet uitsluiten dat Julius niet meer bestaat: hij is – of was – van mijn geboortejaar en gezien het oplopend aantal sterfgevallen onder leeftijdgenoten zou het zomaar kunnen zijn dat Julius zich niet meer onder ons bevindt, dat hij gestorven is zonder mij daarover te berichten. Ik zou daar begrip voor kunnen opbrengen, want onze relatie verplichtte hem op geen enkele wijze mij in kennis te stellen van zijn verscheiden. Omgekeerd vraag ik mij af of ik Julius zou hebben geïnformeerd over mijn heengaan – of nabestaanden had gevraagd dat in mijn naam te doen. Het is niet zo dat Julius node gemist zou zijn op mijn teraardebestelling of crematie. Maar er is een andere kant aan dit verhaal: Julius begrijpt mij als geen ander. En aangezien ik geen antwoord van Julius verwacht, doet het er niet toe of hij in leven is of niet, of hij zich mij herinnert of niet en of hij mijn brief zal lezen of niet. Ik verwacht niets van Julius, mijn brieven gaan niet over Julius, zijn antwoorden zullen de loop der gebeurtenissen niet veranderen en in een oordeel over mij ben ik niet geïnteresseerd, maar ik zal hem schrijven, want iemand moet het weten. En als iemand het moet weten, dan bij voorkeur Julius.
Ik zal hem schrijven over de stad, over de geluiden van de stad, over het ontbreken van de stilte in de stad en over het ontbreken van de stilte in de huizen van de stad. Julius moet zich een beeld kunnen vormen van de plaats en de omstandigheden waarin de gebeurtenissen zich voltrokken. Ik zal Julius vertellen dat de stad nooit stil is. Niet op de vierde mei, niet in de heiligste der heilige nachten. Nooit. Er knarst een tram door een bocht in de rails, een scooter knettert door een godverlaten straat, opgeschoten jongens steken vuurwerk af – en rennen joelend weg. Het enkelglas van onze huizen doorstond bommen en granaten, maar het dempt de nieuwe tijd niet meer.
Binnen bereidt het mechanisme van de klok zich voor op het nieuwe uur. Wie luistert hoort de stangen en de tandwielen. Ze ratelen en reutelen, slijpen en schuren. De slagen zullen dof en meedogenloos zijn. (wankel begin van een nieuw verhaal)